Pedofilie - Mini-colleges |
Hoe gaat de schematherapeut te werk? |
|
Inleiding
In het kader van ‘Wat is schematherapie’ spraken we in college 29 over schema’s: vaste denkpatronen; het zijn er achttien. Deze waren wellicht van nut inde kindertijd, maar daarna vaak genoeg niet meer. Daarna wacht ons een tweede taak, namelijk het bedenken wat iemand die wel mensen wil helpen, hier in het bijzonder mensen met pedofiele gevoelens, maar die geen professionele therapeut is met spreekkamer, maar die ‘gewoon’ met de mensen spreekt, hetzij in een (zelfhulp)groep, hetzij individueel, dus meer als ‘maatje’ of coach dan als professioneel therapeut. Onze bronnen spreken hier bijna standaard over “technieken”. Dit woord neem ik hier niet over omdat de mens nu eenmaal geen machine is, terwijl de medemens wellicht een helper is, maar toch geen monteur. De helper kan wel methodisch te werk gaan en een methodiek volgen, een goed doordachte en gekozen handelwijze. De basis: de helpende relatie Hierover raadpleegden wij in de colleges < 23 > en < 24 > al Carl Rogers. Het kernwoord is hier empathie: gevoelsmatig meeleven, meevoelen, niet ‘beroepsmatig gespeeld’, maar authentiek, dus echt. Cruciaal is ook het niet oordelen. Rogers’ benadering is daarbij vrijwel geheel non-directief. De helper geeft geen aanwijzingen, hooguit interpretaties. Dit is ook de gangbare werkwijze in de psycho(dynamische)therapie, zoals wij die in de colleges 18 en 19 al vanuit Gustav Jung beschreven: niet de therapeut doet het werk, de ziel (psyche, geest, mind) doet het werk – in zijn of haar eigen tempo. Deze empathische relatie is ook de basis van de schematherapie, alleen daarbij komt nog iets meer kijken, zoals we hieronder zullen zien.
De schematherapie gebruikt ook elementen uit de cognitieve therapie en de gedragstherapie, maar wel vanuit een andere basishouding, namelijk die empathie. Een belangrijk beginsel hierbij is wat dan in de literatuur reparenting wordt genoemd. Dit is het tijdelijk en deels vervangen van de (goede) ouderfiguur.
Het begin De therapie begint uiteraard met het onder woorden brengen van het probleem of de hulpvraag van de cliënt. Dit zal vaak iets zijn als vastgelopen zijn in de actuele situatie. De therapeut reikt dan de gedachte aan dat de bronnen hiervan wel eens in patronen uit de vroege jeugd kunnen liggen. Aan de cliënt wordt dan gevraagd om zijn of haar leven te beschrijven. Zo ontstaat een autobiografie. De therapeut luistert hier met aandacht naar, met empathie en begrip, zonder oordeel en zonder een analyse ervan; hij/zij vraagt dóór, vooral naar de gevoelens en het eigen handelen van het kind én naar hoe dit afliep. In zijn reacties gebruikt de therapeut al toepasselijke woorden uit de schema’s en de modi die hij/zij bespeurt in het verhaal van de cliënt: ‘Als ik het zo hoor, hoor ik hier dat de kleine Annette/Jan hier wel verdrietig over was’, gevolgd door: ‘Wat deed de kleine Annette /Jan toen als (bijvoorbeeld) pappa zo boos werd?’ Hieraan hoort de therapeut dan of het jonge kind reageerde met overgave, vermijden of overcompenseren, gevolgd door de vraag ‘En, hielp dit? Hoe ging het dan verder?’ Gaandeweg, of al sneller, introduceert de therapeut dan de begrippen uit de schematherapie, aangepast aan het verhaal van de cliënt:
De cliënt wordt ook gevraagd om thuis een vragenlijst in te vullen en die de volgende keer mee te nemen, zodat we die samen eens door kunnen nemen (zie college 30). Vanuit het autobiografische gesprek en de vragenlijst komt dan de therapeut, samen met de cliënt, tot een psychisch/diagnostisch beeld van de cliënt, in de literatuur deftig een casusconceptualisering genoemd. De therapeut schrijft dit op, in aan de cliënt aangepaste bewoording: de problemen van nu en de beelden van vroeger, plus de modi, dus de vaste denkschema’s, de coping stijl, en de triggers daarvan en de belangrijkste gevoelens daarbij. Daaruit volgt dan een individueel behandelingsplan met fasen. Zo zal het verdrietige kind eerst getroost moeten worden, het verlaten kind gesteund; zo zal het wantrouwende kind iets van vertrouwen in de therapeut moeten gaan voelen, terwijl het ongedisciplineerde/impulsieve kind iets van (zelf)begrenzing nodig zal hebben. Achter het boze kind houdt vaak nog het verdrietige, kwetsbare of verlaten kind zich schuil. Dan krijgt dit kind, vooral het kwetsbare kind, de voorrang in de behandeling. De therapeut heeft nog iets te doen, eigenlijk al vooraf bij welke therapie of cliënt dan ook, namelijk ervoor zorgen dat hij zijn/haar eigen schema’s en modi goed kent. Deze kunnen namelijk de behandeling ten goede komen, maar ook hinderen. Een zorgzame therapeut, zowat alle dus, kan het wel prettig vinden om een volgzame-afhankelijke cliënt te hebben die zijn eigen modus in stand houdt, maar ook die van de cliënt. Zo’n cliënt is gebaat bij meer autonomie, dus op zijn tijd verzet, koppigheid en eigenwijsheid. De methodische werkwijzen De empathische confrontatie
Deze begint dus weer empathisch: ‘Ik begrijp heel goed dat je toen
Dan volgt de confrontatie. De therapeut gaat door met iets als: ‘maar uit je verhalen van nu hoor ik dat je eigenlijk het tegenovergestelde bereikt van wat je wilde bereiken. Je vertelde namelijk dat
Dit ‘kijk er eens anders tegenaan’ lenen we uit de cognitieve (gedrags)therapie, maar nu mét empathie. Werken met de verbeelding Deze werkwijze heet in de boeken dan imagining, imaginatie of ervaringsgericht werken. Wat de mens zich verbeeldt, (dag)droomt of fantaseert, zal deels een uiting zijn van wat er mentaal gebeurt of is gebeurd met de mens. Anderzijds kan verbeelding ook mentale krachten oproepen en aan het werk zetten om de mentale gezondheid te verbeteren – verslechteren kan natuurlijk ook. De therapeut nodigt de cliënt uit om een dergelijke oefening te doen. De cliënt wordt bijvoorbeeld gevraagd om zich in te leven in het kwetsbare en verlaten kind, ‘de Kleine Anette’, dan wel ‘Boze Jantje’, en om het verhaal van toen te laten gebeuren in de fantasie. ‘Mag ik ook meedoen in het verhaal?’ vraagt de therapeut dan.
De therapeut ‘tovert’ dan voor de verlaten kleine Annette een broer, oom, tante, oma, opa of buurman tevoorschijn die het kind ziet, die goed luistert en die het kind troost en steunt. Voor Boze Jantje kan hij een vader tevoorschijn roepen die wel luistert, de boosheid accepteert en die zegt ‘Pffhoe, je bent boos! Dat mag hoor, alleen wil ik dan graag weten waarom je zo boos bent … en wat we eraan kunnen doen …’
Dit blijkt te helpen! Het ‘ongezonde verhaal’ krijgt gezonde, genezende elementen toegevoegd en het verhaal wordt ‘een gezond verhaal’. Het verhaal verandert door mentale invloed, en beïnvloedt op zijn beurt de mentale gezondheid. In college 27 is dit “de narratieve methode” genoemd. In de boeken over schematherapie wordt het rescripting genoemd: het script, het verhaal wordt herschreven. Cognitieve psycho-educatie Hier geeft de therapeut uitleg, bijvoorbeeld over de rechten van het kind en hoe een kind goed opgroeit. Het is heel normaal en ook goed als kinderen huilen of boos zijn. Kinderen hebben recht op goede verzorging, liefde en aandacht. Dit te geven is de taak van de volwassenen. Kinderen hoeven niet voor hun ouders te zorgen, andersom wel. Kinderen hoeven zich nooit schuldig te voelen, ook niet aan seksueel misbruik. Tieners mogen opstandig zijn; zij moeten hun eigen weg zien te vinden. De stoelendialoog Dit is een rollenspel dat tal van variaties mogelijk maakt. De cliënt gebruikt vaak meerdere modi achter elkaar of door elkaar heen; doorgaans zowel functionele als disfunctionele modi. De therapeut nodigt de cliënt uit om afwisselend op de ene en de andere stoel te gaan zitten, bijvoorbeeld die van de ‘willoos inschikkelijke kleine Ansje’, die van ‘de boze Ansje’, of die van de ‘gezonde autonome Ans van nu’. Zo gaan Ansje en Ans, van stoel wisselend, met elkaar in gesprek. De therapeut kan hier op verschillende manieren aan deelnemen, al naar gelang de persoon en diens verhalen, de fase van de therapie, en het probleem in kwestie. De therapeut kan de rol van de gezonde volwassene op zich nemen, aanvankelijk als model, maar later ook die van de disfunctionele modus en de cliënt vragen de rol van de gezonde volwassene zelf vorm te geven. Een bijzonder krachtige rol neemt de therapeut aan bij de disfunctionele (‘ingeslikte’) oudermodi, bijvoorbeeld de veeleisende, de straffende en de schuld-indicerende ouder. Deze krijgt een lege stoel toegewezen en nu gaat de therapeut zich wél tegen deze ‘ingeslikte’ figuur verzetten. Nu wordt de therapeut, als model, streng tegen en boos op de strenge en boze ouderfiguur. Uiteindelijk kan de therapeut de lege stoel ook resoluut buiten de deur zetten. Als de cliënt dit (nog) te griezelig of te indringend vindt, kunnen ook hulpfiguren deze rol toegeschreven krijgen: knuffeldieren, Lego- of Playmobil poppetjes op tafel. Wat er gebeurt is dat er een innerlijke dialoog op gang komt bij de cliënt; zo kunnen de vastgeroeste schema’s en modi in beweging komen. Er komt dynamiek op gang: psychodynamiek, waarbij de gezonde modi het kunnen winnen van de ongezonde. Zelf gebruik ik hier vaak de metafoor van ‘het innerlijke parlement’, met bijvoorbeeld ‘de Partij van het Gevoel’ contra ‘de Partij van de Rationaliteit”. Wie bij mij is geweest, zal ook ‘het innerlijke kind’ (een beer of marmot) gezien hebben, gezeten links van de gesprekspartner, en ‘de dominante grillige boze moeder’ in de vorm van een oude ezel rechts van de gesprekspartner. Zelf neem ik dan een kleine hulphond ter hand, die zijn oren kan spitsen en kan kwispelen. Wie verder rondkijkt, zal een moeder- en kind-hond zien, en zal zowel een beer als een leeuw en een olifant aantreffen.
In college 20 troffen we al Anna Freud aan in haar kamer voor speltherapie, met muis, konijn, leeuw, olifant, schildpad en alles meer.
Het verschil is dat bij jonge kinderen het spel en de ziel het werk zelf doen; bij tieners en volwassenen roepen we het bewustzijn te hulp: we leggen uit wat het nut van deze oefeningen is. Zowel de begin-diagnose, als de verschillende stappen en oefeningen worden besproken, alsook de mogelijk ontstane weerstand, irritatie, boosheid en conflicten. De zeven fasen
We hebben intussen al meerdere fasen doorlopen van het behandelproces. Hier volgen ze nog even, zoals Young e.a. (2020) deze op blz. 295 weergeven:
Het gedrag helpen veranderen
De bedoeling is dat het gedrag dat geoefend is in de spreek- of spelkamer ook buiten die setting gaat veranderen in meer functioneel gedrag van de modus van de Gezonde Volwassene. Riepen we eerst de psychodynamische therapie en Rogers te hulp, daarna de cognitieve therapie en de narratieve therapie, nu lenen we methodiek bij de gedragstherapie, echter met behoud van de empathische basis van de helpende relatie en vooral ook met de autonomie van de gezonde Volwassene. ‘Pure’ gedragstherapie is vaak onpersoonlijk, afstandelijk, weinig empathisch en vaak fors directief, vooral in de forensische setting. Het is hier niet ‘moeten’ maar ‘helpen’, helpen te bereiken wat de cliënt zélf wil bereiken – een grondhouding die we ook al tegenkwamen bij het ‘Beter Leven Model’ van college 26.
Hier dus geen ‘ongewenst gedrag afleren door straf’, maar stimulans en eventueel zelf-beloning. Ook het gedrag wordt hier anders genoemd en beschreven. De term ‘ongewenst gedrag’ gebruiken we niet. In de uit het Engels vertaalde boeken komen we wel ‘aangepast gedrag’ tegen, maar dit betekent hier niet: aangepast aan de wetten, normen en waarden, maar: aangepast aan de situatie, passend bij de situatie, dus functioneel en constructief te werk gaan. Een kind spreek je anders aan dan een partner, collega, baas of werknemer.
Van de methoden uit de ‘pure’ gedragstherapie nemen we dus maar weinig over. Wat wel overeenkomt is het werken in kleine stapjes. Deze therapie werkt wel met huiswerkopdrachten, stapje voor stapje aangepast een de persoon, het probleem en de fase. Daarbij kan het gaan om het bevorderen van het bewustzijnsproces, bijvoorbeeld om de eigen schema’s modi en de triggers daartoe te leren herkennen, dus om kennis. Waar het om kunde gaat, gaat het om nieuw gedrag langzaam eens te proberen, te oefenen, en om het, indien functioneel, vaker zo te doen. Dit lijkt op de zogeheten exposure die gebruikt wordt bij angsten en perfectionisme: stapje voor stapje het enge toch toe te laten om er mentaal minder angstig of vermijdend mee om te kunnen gaan.
De grenzen
Elk boek over therapie heeft passages over de grenzen ervan, of zou die passages moeten hebben. De hier besproken methodiek kan veel, maar ook weer niet alles.
Een cruciaal punt hierbij is dat de methodiek van meet af aan waakt over de autonomie van de cliënt. Elke stap, elke conclusie, elke oefening en elke opkomende irritatie of weerstand wordt besproken.
In onze bronnen worden vaak enkele problemen of diagnoses (‘stoornissen’) genoemd en besproken die extra moeilijk zijn:
Als iemand bijvoorbeeld qua mentaal niveau opklimt van peuter naar kleuter, of later naar puber, dan verschijnt er een Koppige Kleuter, later een Koppige Karel. Dit is groei, mooi dus, maar op de fysieke latere leeftijd niet meer functioneel. De koppigheid zal te merken zijn in de behandelkamer, bijvoorbeeld omdat Kareltje of Karel er ineens niet meer wil komen. Komt hij nog wel, of nog even, dan krijgt de therapeut te horen: “Aan die kinderachtige spelletjes doe ik niet meer mee! Ik ben geen klein kind meer!” Aan veranderen hebben deze mensen op zich al een gloeiende hekel. Dit zal dus de schematherapeut confronteren met de grenzen van deze methodiek. Wie niet veranderen wil, die wil niet veranderen, punt. Willen we de autonomie van deze medemensen accepteren, dan moeten we ook deze grens accepteren. In de literatuur over de schematherapie staat dan dat de therapeut ook dit bespreekt en het aan de cliënt laat of deze wil doorgaan of wil stoppen. De therapeut kan dan nog zeggen dat de cliënt hem kan bellen en kan terugkomen zodra er een wens en een bereidheid is om te veranderen, maar dit is het dan. Wie ook niet in de schema-literatuur voorkomt, is de pedofiele mens. Het blijven van verlangen naar een jonger vriendje of vriendinnetje kan heel goed voortkomen uit een eerdere levensfase, die van het begeerde kind, dus kan heel goed samengaan met het handhaven van de kindmodi, zonder enige wens tot veranderen. Soms zal dat wel moeten, als er ook pedoseksualiteit heeft plaatsgevonden. Wat dan? Ik bespeur enige overeenkomst in dit werkveld, namelijk dat je aan pedofilie op zich niets kunt doen, en niet hoeft te doen, zolang men daar maar goed en legaal mee kan leven. Waar anderen en ook ik op stuit, is dan vrij veel neven-problematiek: depressie, angst, suïcidaliteit, isolement, en nog zowat meer. Aan die nevenproblematiek kun je dan wel samen gaan werken, om het leven toch iets beter te maken. De pedofiele verlangens accepteer je dan als feit, zolang de cliënt daar goed en legaal mee om kan gaan. Nog iets is in deze literatuur niet beschreven, namelijk hoe je als niet-professionele therapeut toch mensen wil en kunt helpen. Daar gaan we het dan nog over hebben, toegespitst op de medemens met pedofiele gevoelens of soms ook met pedoseksuele daden. Het huiswerk Dit is andermaal: kijk eens goed of je eigen schema’s en modi kunt ontdekken. Denk ook al na of en in hoeverre je de bovenstaande methodiek zou kunnen toepassen in je pogingen je medemensen te helpen, of deze misschien al toepast. De bronnen Deze zijn dezelfde als die in college 30 zijn vermeld. |