Rind, Tromovitch en Bauserman:
|
[Noot van de vertaler: de lezer diene te beseffen dat ‘seksueel misbruik van kinderen’ (SMK) een vakterm is die doorgaans toegepast wordt op elk seksueel contact met personen onder de leeftijdsgrens voor seksueel contact (age of consent). In deze objectieve zin gebruiken Oellerich en de door hem aangehaalde bronnen de subjectieve term.] |
De reacties op het onderzoek van Rind, Tromovitch en Bauserman (1998) waren verrassend. Maar de reactie van de American Psychological Association (APA) was, om het zachtjes uit te drukken, verbluffend en zorgwekkend. In plaats van op het door dit onderzoek teweeggebrachte tumult te reageren met een discussie over het recht van wetenschappers om impopulaire onderzoeksresultaten te publiceren, en het belang hiervan, besloot de APA zich van het onderzoek te distantiëren. Deze distantiëring omvatte ook de stelling dat seksueel misbruik van kinderen (SMK; in het Engels CSA) ernstige schade aanricht en dat ‘zulke handelingen nooit als onschadelijk mogen worden beschouwd ...’ (American Psychological Association, 1999; cursief in het origineel). Verder negeerde de verklaring de aanbeveling van Rind c.s. om seksueel misbruik te onderscheiden van seksuele activiteit die geen misbruik inhoudt.
Dit artikel behandelt de volgende twee kwesties. Ten eerste stel ik dat het idee dat seksuele gedragingen tussen volwassenen en minderjarigen ‘nooit als onschadelijk mogen worden beschouwd’ niet gebaseerd is op de beschikbare onderzoeksgegevens. Ten tweede steun ik het belang van een onderscheid tussen seksueel misbruik en seksuele activiteit die geen misbruik inhoudt, zowel in onderzoek als in de praktijk. Daarnaast legt dit artikel uit waarom een professionele organisatie, zoals de APA, ervoor kiest om zich te distantiëren van het onderzoek van Rind c.s. Tenslotte geef ik aanbevelingen met betrekking tot de omgang met het probleem van seksuele activiteit tussen volwassenen en minderjarigen.
In de eerste plaats is de allesomvattende bewering dat seksueel kindermisbruik de slachtoffers schaadt onjuist. En de onjuistheid ervan is aangetoond sinds de ‘ontdekking van seksueel misbruik van kinderen’. Zo wees David Walters er in 1975 op dat een van de grote mythen rond SMK eruit bestond dat het blijvende psychologische schade veroorzaakte. Hij stelde dat eventuele schade die door het kind wordt geleden terug te voeren is op factoren die niet intrinsiek zijn aan het seksuele misbruik zelf:
De meeste psychologische schade, zo er al enige schade is, komt niet door het misbruik maar door de interpretatie ervan en de omgang met de situatie door ouders, medisch personeel, wetshandhavers, de schoolstaf en maatschappelijk werkers (p. 113).
Vier jaar later stelde Finkelhor (1979) een ethische rechtvaardiging voor van het verbod op seksuele activiteit tussen volwassenen en kinderen (gedefinieerd als prepuberale jongeren). De reden voor het gebruik van een ethische rechtvaardiging was dat de rechtvaardiging die gebaseerd was op psychologische schade bewijskracht miste. Volgens Finkelhor was ze empirisch zwak aangezien ‘het mogelijk is dat een meerderheid van deze kinderen geen schade ondervindt’ (p. 693).
In het meer recente verleden achtte de voormalige voorzitter van de APA Martin Seligman (1994) de bewering dat SMK een ‘bijzondere vernietiger is van de geestelijke gezondheid in de volwassenheid’ (p. 232) verre van bewezen. Volgens hem was het bestaande onderzoek waaruit schade bleek ‘van methodologische nuance verstoken’ (p. 233). Deze onderzoeken waren gekenmerkt door onzuiver gebruik van steekproeven, gebrek aan geschikte vergelijkingsgroepen en gebrek aan overweging van alternatieve verklaringen voor de bevindingen. Hij schreef: ‘Als eenmaal de ideologie is weggecijferd, blijven we het antwoord verschuldigd op de vraag of seksueel misbruik in de jeugd verwoesting aanricht in de periode van volwassenheid en, als dat het geval is, hoeveel’ (p. 234).
Van belang is het feit dat het bewijsmateriaal, wanneer het objectief wordt geïnterpreteerd, het idee staaft dat SMK noch noodzakelijkerwijs, noch typisch schadelijk is. Constantine bijvoorbeeld evalueerde 30 onderzoeken. Hij concludeerde:
20 noemen tenminste een aantal personen die geen negatieve gevolgen ondervonden; 13 concluderen dat er voor een meerderheid van personen zo goed als geen schade is en 6 vermelden zelfs een aantal personen voor wie, zoals bleek uit zelfevaluatie of andere criteria, de seksuele ervaring in de kindertijd positief of mogelijk heilzaam was (p. 224).
In zijn evaluatie van 25 onderzoeken uitte Conte (1985) zijn ontevredenheid over Constantines gebruik van het onderzoek ‘om voor "legitieme gevallen van seks tussen kinderen en volwassenen" te pleiten’. Conte stelde vast dat ‘een evaluatie van de literatuur die de gevolgen van seksueel misbruik van kinderen beschrijft, onweerlegbaar tot de ambigue conclusie leidt dat seksueel misbruik sommige slachtoffers schijnt te beïnvloeden en andere niet’ (p. 117).
Op eenzelfde wijze evalueerden Browne en Finkelhor (1986) 28 onderzoeken. Zij bevonden dat van de volwassenen die SMK hadden meegemaakt minder dan 20 procent tekenen gaf van serieuze psychopathologie. Zij uitten hun bezorgdheid over de pogingen van kinderbeschermers om de schadelijke gevolgen om politieke redenen te overdrijven, wat potentieel schadelijk zou zijn voor de slachtoffers en hun gezinnen:
beschermers [moeten] de hevigheid of onontkoombaarheid van [negatieve] gevolgen niet overdrijven of te sterk stellen [omdat] slachtoffers en hun gezinnen verder kunnen lijden door toedoen van overdreven beweringen over de gevolgen van seksueel misbruik (p. 178).
Kendall-Tackett, Williams en Finkelhor (1993) evalueerden 45 onderzoeken. Zij bevonden dat ten hoogste 49 procent van de seksueel misbruikte kinderen geen psychologische schade leed. Zij concludeerden dat een gebrek aan symptomen niet kon worden gebruikt om seksueel misbruik uit te sluiten, omdat ‘er teveel seksueel misbruikte kinderen zijn die kennelijk onsymptomatisch zijn’ (p. 175). Voorts trad onder de meeste symptomatische kinderen binnen twee jaar een verzwakking van de symptomen op, met of zonder behandeling. Deze auteurs stelden ook vast dat bij een vergelijking van seksueel misbruikte kinderen in behandeling met niet-misbruikte kinderen in behandeling, de eerste groep minder symptomatisch was dan de tweede (p. 165).
In 1997 voerden Rind en Tromovitch een meta-analytische evaluatie uit van zeven onderzoeken naar de gevolgen van seksueel misbruik van kinderen. In tegenstelling tot eerdere evaluaties, die voornamelijk op klinische steekproeven waren gebaseerd, bekeken Rind en Tromovitch ook onderzoeken die gebruik maakten van landelijke kanssteekproeven: ze vonden er vier in de Verenigde Staten, een in Groot-Brittannië, een in Canada en een in Spanje. De bevindingen gaven aan dat seksueel misbruik van kinderen ‘geen verband houdt met schade op grote schaal en dat schade, wanneer die voorkomt, doorgaans niet hevig is’ (p. 237). De bevindingen van Rind, Tromovitch en Bauserman die de recente beroering veroorzaakten, waren slechts een bevestiging van dit eerdere onderzoek.
Sterker: het is niet aangetoond dat SMK van enige invloed is op de volwassen persoonlijkheid. Beitchman, Zucker, Hood, DaCosta, Akman en Cassavia (1992) bijvoorbeeld evalueerden 32 onderzoeken. Zij concludeerden dat het beschikbare bewijs aangaf dat SMK ernstige gevolgen op de lange termijn heeft, maar dat het onduidelijk was in welke mate deze gevolgen puur waren terug te voeren op SMK zelf (p. 115). Levitt en Pinnell (1995) concludeerden op grond van hun evaluatie van de literatuur dat ‘het traditioneel aanvaarde verband tussen seksueel misbruik in de jeugd als een alleenstaande oorzaak en psychopathologie in de volwassenheid niet empirisch gestaafd is’ (p. 151). Het onderzoek van Rind, Tromovitch en Bauserman (1998) gaf aan dat SMK niet oorzakelijk (causaal) is. Zij meldden dat aanpassingsverbanden met SMK nonsignificant werden als de gezinsachtergrond meegewogen werd. De beschikbare gegevens neigen zelfs Seligmans eerdere conclusie te bevestigen dat
het idee dat jeugdtrauma’s – in alle vormen behalve de meest ernstige – de persoonlijkheid in de volwassenheid beïnvloeden, slechts een feit is in de hoofden van de pleiters voor het ‘innerlijke kind’. De gegevens bevestigen het niet (p. 235).
De bewering van de APA dat SMK nooit als onschadelijk mag worden beschouwd komt dus geenszins overeen met de werkelijkheid. Dat wil zeggen: de beschikbare empirische gegevens bieden geen reden om aan te nemen dat SMK noodzakelijkerwijs of zelfs doorgaans schade aanricht.
Met deze bevindingen in het hoofd deden Rind, Tromovitch en Bauserman de belangrijke aanbeveling dat de wetenschappelijke wereld meer neutrale termen zou moeten gebruiken bij onderzoek naar seksueel gedrag tussen volwassenen en kinderen en tussen volwassenen en pubers. Zoals zij het zien, zou seksueel misbruik slaan op gevallen van ongewenst seksueel contact met negatieve reacties. De gevallen van gewenst contact met positieve reacties zou men gewoon seks tussen volwassenen en kinderen of seks tussen volwassenen en pubers moeten noemen (p. 46). Men zou deze aanbeveling kunnen verbeteren (bijvoorbeeld, er zou sprake moeten zijn van misbruik als het kind of de puber het contact niet wenst, ongeacht of de gevolgen ervan wel of niet negatief zijn).
Hoe dan ook, hun aanbeveling was bedoeld om de wetenschappelijke wereld uit het victimologische model te tillen waarbinnen het onderzoek naar en de houding tegenover SMK zich tot nog toe heeft bevonden. In dit model wordt het kind of de puber gezien als een passief ‘slachtoffer’ (Feierman, 1990). Dit is gebaseerd op de overtuiging dat het kind of de puber niet in staat is om seksueel genot te ondervinden of om het initiatief te nemen tot seksueel contact. Volgens Okami (1990) ‘schrijft [deze overtuiging] de deelname aan seksueel contact tussen leeftijdgenoten toe aan "nieuwsgierigheid" en de deelname van minderjarigen aan seksueel gedrag met volwassenen aan "dwang"’ (p. 93). Zelfs gedrag dat door het kind of de puber zelf als positief wordt beoordeeld, wordt door de victimologen als misbruik geclassificeerd. Volgens Okami (1990) getuigt het victimologische model van een Victoriaanse idealisering van kinderen als aseksuele onschuldigen. Dit is politiek correct, maar het is zowel historisch incorrect (Bullough, 1990) als wetenschappelijk incorrect (Ceci en Bruck, 1995; Friedrich, Grambsch, Broughton, Kuiper en Beilke, 1991; Friedrich, Fisher, Broughton, Houston en Shafran, 1998; Lamb en Coakley, 1993).
Het victimologisch model is verantwoordelijk geweest voor veel van het onzuivere en polemische onderzoek dat, zoals Seligman opmerkte, dit onderwerp van studie heeft gekenmerkt (Okami, 1990). Een alternatief model is nodig; een model dat, zoals Crittenden (1996) aanbeval in het handboek van kindermishandeling van de American Professional Society on the Abuse of Children, dit gedrag ‘meer als een gebruikelijke variant van menselijk gedrag [ziet] dan als abnormaal gedrag’ (p. 166). Het op deze wijze beschouwen van seksueel gedrag tussen volwassenen en minderjarigen zou de kans op een onbevooroordeelde aanpak van het onderzoek ernaar bevorderen. Zoals Crittenden aangeeft, zou het ons ook in de gelegenheid stellen om hetgeen bekend is van normaal seksueel gedrag toe te passen op gevallen van wat nu SMK wordt genoemd. Dit kan nooit bereikt worden als de wetenschappelijke wereld volhoudt dat al het seksuele gedrag tussen volwassenen en kinderen en tussen volwassenen en pubers als misbruik moet worden aangemerkt.
Het aanbrengen van onderscheid tussen misbruik en niet-misbruik neemt niet weg dat men het gedrag als immoreel en/of illegaal kan aanmerken. Conte (1985) wees erop dat beslissingen over de gepastheid van seksuele gedragingen tussen volwassenen en minderjarigen mede op ethische, juridische en religieuze principes gebaseerd zijn. Zo is bijvoorbeeld diefstal niet illegaal omdat diefstal psychologische schade teweegbrengt, maar omdat de maatschappij overeen is gekomen dat mensen recht hebben op persoonlijk bezit. Om het anders te verwoorden: het vraagstuk van de gevolgen van seksueel misbruik van kinderen moet niet verward worden met de morele en/of juridische aspecten van de omgang met dit gedrag. Zoals Kilpatrick (1992) eerder stelde, moet misbruik tenminste in professionele en wetenschappelijke debatten, zo niet in morele en juridische debatten, een gestaafde conclusie zijn en niet een vooronderstelling.
Waarom stellen velen binnen de wetenschappelijke en professionele wereld zich dan op het standpunt dat SMK schadelijk is en negeren zij het voorstel om meer neutrale terminologie te gebruiken bij onderzoek naar SMK? Een deel van het antwoord ligt, naar ik meen, in de streving om zwartmaking door victimologen te voorkomen. Hun aanvallen op iedereen die een mate van rationaliteit en objectiviteit op het probleem tracht te betrekken zijn welbekend (Okami, 1990; Neimark, 1996). Als gevolg hiervan zullen mensen die voor rationaliteit en objectiviteit pleiten met betrekking tot SMK hun opmerkingen typisch inleiden op de wijze van Seligman (1994): ‘Daarom dit vooraf: ik geloof dat seksueel misbruik slecht is. Het moet veroordeeld en bestraft worden’ (p. 232).
Maar er is nog een motief – geld. Zoals Dineen (1999) opmerkte, heeft de psychologische branche (die zij breed definieerde met inbegrip van psychologen, psychiaters, psychoanalytici, klinische maatschappelijk werkers en psychotherapeuten) slachtoffers nodig om de uitbreiding van haar domein te rechtvaardigen; daarom ‘produceert [deze branche] slachtoffers’. Een soortgelijke opmerking werd eerder door Tavris gemaakt met betrekking tot de beweging tot herstel van overlevenden van incest (incest-survivor recovery movement). Volgens Costin, Karger en Stoesz (1996) is SMK een probleem dat op grote schaal door deskundigen wordt uitgebuit:
de herontdekking van kindermisbruik door de middenstand heeft ook geleid tot de groei van een kindermisbruikbranche die bestaat uit opportunistische psychotherapeuten en agressieve advocaten. Zij hebben welgevaren bij seksueel misbruik van kinderen; ze hebben volwassenen uitgebuit die bewijs hebben dat ze misbruikt zijn en het hervinden van herinneringen aangemoedigd onder degenen die dat niet hebben. ... Het psychologische model van kindermisbruik is duidelijk een geschenk uit de hemel geweest ... voor deskundigen op het gebied van de geestelijke gezondheid die op zoek waren naar nieuwe ziektes. Helaas behoren volwassen slachtoffers tot degenen die van deze nieuwe branche te lijden hebben; zij lopen de kans opnieuw te worden misbruikt, deze keer door een kindermisbruikbranche die op zoek is naar nieuwe mogelijkheden voor economische groei. ...
... Ironisch genoeg ziet een volk dat meeleeft met misbruikte en verwaarloosde kinderen niet in dat het grotendeels moet opdraven voor een onbestuurbaar geworden en door vraag voortgestuwde juridische en psychotherapeutische branche. ... (p. 7)
Volgens Dineen, Tavris en Costin c.s. is seksueel kindermisbruik dus voor sommigen in de hulpverleningsbranche een fenomeen geworden dat zich leent voor opportunisme en uitbuiting. En het is behoorlijk winstgevend. Zo stellen Nathan en Snedeker (1995) bijvoorbeeld:
In 1983 had [het National Center for Child Abuse and Neglect] slechts een budget van $1,8 miljoen voor alle soorten van misbruikonderzoek en presentaties (daarvan ging slechts $237.000 naar onderzoek naar seksueel misbruik). Na het McMartin-schandaal het volgende jaar werd het budget van het NCCAN meer dan verviervoudigd. Daarvan ging $146.000 naar Kee MacFarlane voor het verhoren en onderzoeken van meer kinderen van McMartin. (Daarnaast kreeg de organisatie van MacFarlane, CII [Children’s Institute International], in 1985 $350.000 uit de pot van Californië, waarmee dit instituut het eerste publiekelijk gefinancierde opleidingscentrum voor de diagnose en behandeling van kindermisbruik van deze staat werd) (p. 127).
Voorts wordt seksueel misbruikte kinderen op de meeste plekken doorgaans behandeling aangeboden, al zijn ze onsymptomatisch (Beutler, Williams en Zetzer, 1994). Finkelhor en Berliner (1995) schatten dat van de bewezen gevallen van seksueel misbruik van kinderen 44 tot 73 procent van de kinderen in psychotherapie gaat. Een recent onderzoek van de National Institute of Justice (Miller, Cohen en Wiersema, 1996) gaf aan dat slachtoffers van seksueel misbruik van kinderen veel zekerder zijn van opvang in de geestelijke hulpverlening dan slachtoffers van andere misdaden. Uit hun gegevens bleek dat tot zo’n 50% van de slachtoffers van SMK geestelijke hulpverlening krijgt, vergeleken met niet meer dan 4% van slachtoffers van andere misdaden. En de gemiddelde kosten van geestelijke hulpverleningsdiensten voor het typische slachtoffer van seksueel misbruik van kinderen waren bijna zestig keer hoger dan die van hulpverlening voor het slachtoffer van een andere misdaad ($5.800 tegenover minder dan $100).
Daar zijn ook de kosten die zijn verbonden aan een van SMK afgeleid fenomeen, te weten therapie voor verdrongen herinneringen (repressed memory). Zo waren in het Crime Victims Compensation Program van de staat Washington de gemiddelde kosten die verbonden waren aan de behandeling van volwassenen wier claims waren gebaseerd op verdrongen herinneringen aan seksueel misbruik in de jeugd ongeveer viermaal zo hoog als de gemiddelde claim bij andere aanspraken op geestelijke gezondheid (Loftus, 1997; Parr, 1996). De gemiddelde kosten van niet op verdrongen herinneringen gebaseerde claims waren minder dan $3000, terwijl de gemiddelde kosten van op verdrongen herinneringen gebaseerde claims meer dan $12.000 bedroegen; voor één claim stegen de kosten zelfs boven de $50.000 uit. In slechts iets meer dan vier jaar betaalden de inwoners van de staat Washington meer dan 2,5 miljoen dollar voor 325 op verdrongen herinneringen gebaseerde claims. De voornaamste diagnose voor de meeste van deze claims was meervoudige persoonlijkheidsstoornis (Multiple Personality Disorder, MPD). Het was niet ongebruikelijk dat de cliënt tientallen of zelfs honderden persoonlijkheden bezat – één claim draaide om meer dan 700 persoonlijkheden en een andere om meer dan 3000. Alle dertig cliënten waren drie jaar nadat hun eerste herinnering bovenkwam nog steeds in therapie en zestig procent (18) was vijf jaar nadien nog in therapie. Zoals Piper (1994) opmerkte, houdt de behandeling voor meervoudige persoonlijkheidsstoornis lange en dure therapie in. Hij stelde dat deze niet rendabel is. Therapie voor verdrongen herinneringen is het perfecte voorbeeld van wat Campbell (1994) beschrijft als door therapeuten gerunde, artificieel gecreëerde ondernemingen waar men lange tijd wel bij kan varen (p. 20). Deze ondernemingen zijn goed voor de therapeuten, maar niet voor hun cliënten.
Dit roept de vraag op: wat krijgen de consumenten en het grote publiek voor hun geld? Met betrekking tot de behandeling van kinderen en pubers die seksueel contact hadden met volwassenen, krijgen ze weinig of niets. Finkelhor en Berliner (1995) evalueerden 29 onderzoeken naar de resultaten van behandeling van seksueel misbruikte kinderen. Van de 29 onderzoeken gebruikten er 17 een opzet waarbij de toestand voor en na behandeling werd vergeleken. Hoewel vrijwel alle onderzoeken positieve ontwikkelingen meldden, kan men niet hooghouden dat de vooruitgang door de behandeling kwam. Zoals Finkelhor en Berliner opmerken, hebben longitudinale onderzoeken uitgewezen dat seksueel misbruikte kinderen na verloop van tijd vooruitgaan, met of zonder behandeling (p. 1409). Drie van de 7 onderzoeken met een experimentele opzet vergeleken groepen in behandeling met groepen die niet in behandeling waren. Deze vonden significante effecten van behandeling, maar Finkelhor en Berliner merkten op dat hun ‘relatief kleinschalige opzet ... afdeed aan hun wetenschappelijke gewicht’ (p. 1414). In de quasi experimentele onderzoeken met vergelijkingsgroepen (3 van de 5 geëvalueerde onderzoeken) werd geen voordeel gevonden voor kinderen in therapie ten opzichte van kinderen die niet in therapie waren. Hoewel Finkelhor en Berliner zich optimistisch uitten over de resultaten van therapeutische interventie, merkten zij op dat huidig onderzoek methodologisch onzuiver is en concludeerden zij dat de doeltreffendheid van de behandeling van seksueel misbruik nog bewezen moet worden (p. 1415).
De uitkomsten van deze evaluatie zijn echter vergelijkbaar met de uitkomsten van naturalistisch onderzoek naar de resultaten van psychotherapie voor kinderen en pubers, namelijk dat deze weinig of geen effect heeft (U.S. Department of Health and Human Services, 1999; Weisz, Weiss en Donenberg, 1992; Weisz, Weiss, Han, Granger en Morton, 1995). Deze bevindingen worden gesteund door aanwijzingen uit onderzoek naar programma’s die een continuüm van hulpverlening bieden aan kinderen en pubers. Een van de groot opgezette onderzoeken hiernaar was het Fort Bragg Project (Bickman, 1996). De krijgsmacht van de Verenigde Staten trok 80 miljoen dollar uit om aan te tonen dat ‘een continuüm van geestelijke gezondheidsdiensten en hulp bij drank- en drugsmisbruik meer rendabel is dan diensten verleend vanuit het meer typisch gefragmenteerde systeem’ (p. 689). Het project bood ruim vijf jaar lang, van juni 1990 tot september 1995, interne en poliklinische diensten aan meer dan 42.000 kinderen en pubers in de regio van Fort Bragg (North Carolina) die afhankelijk waren van militair personeel. Het werd als modelprogramma beschouwd door de afdeling Child Clinical Psychology van de American Psychological Association en de Division of Child, Youth and Family Services Joint Task Force.
Het onderzoek wees uit dat het programma een betere toegankelijkheid tot behandeling verschafte, een hogere mate van tevredenheid onder de cliënten opleverde en minder beperkingen stelde aan behandeling. De kosten waren echter hoger en de klinische resultaten waren niet beter dan die van de controlelocatie. De bevindingen brachten Bickman ertoe ‘te twijfelen aan de veronderstelling dat klinische diensten vanuit de gemeenschap effectief zijn’ (p. 699).
Maar als SMK-therapie oneffectief is, kan zij dan schadelijk zijn? Volgens Seligman (1994) luidt het antwoord: ja. Hij waarschuwde tegen seksueel misbruik-therapie en merkte bijvoorbeeld op dat er vaak wordt beweerd dat patiënten de ervaring opnieuw in hun geest moeten beleven en een catharsis, een loutering moeten doorleven om resultaat te boeken. Hoewel catharsis een lange geschiedenis kent als therapeutische techniek, is er geen bewijs dat ze vruchten afwerpt (Bushman, Baumeister en Stack, 1999; Seligman, 1994). Zoals Seligman veronderstelde, zou het opnieuw doorleven van de gebeurtenis juist schadelijk kunnen zijn, omdat de gebeurtenis zodoende sterker aanwezig is in de herinnering van het kind en omdat het opnieuw beleven in de weg staat van het natuurlijke herstelproces (pp. 234-235).
Ook het behandelen van volwassenen met therapie voor verdrongen herinneringen is mogelijk schadelijk (Stocks, 1998). Een onderzoek van het Crime Victims Compensation Program van de staat Washington leverde aanwijzingen, hoewel geen bewijs, voor de schade die kan ontstaan door therapie voor verdrongen herinneringen aan seksueel misbruik (Loftus, 1997; Parr, 1996). Tussen 1991 en 1995 werd in de staat Washington aan 325 claims op therapie voor verdrongen herinneringen tegemoet gekomen met slachtoffervergoeding. Consulterend verpleger Loni Parr en stafleden evalueerden 183 van deze claims. Hier kozen zij er 30 willekeurige uit om een voorlopig profiel van de gevallen op te stellen. Hun bevindingen zijn verontrustend.
Over het algemeen verslechterde de toestand van deze eisers tijdens de behandeling. Vóór het hervinden van hun herinneringen hadden er 3 (10%) aan zelfdoding gedacht of zelfdoding gepoogd; na het hervinden van herinneringen waren er 20 (67%) suïcidaal. Vóór de herinneringen hadden er slechts 2 (7%) in het ziekenhuis verbleven; nadien was dat aantal opgelopen tot 11 (37%). Voordat er herinneringen boven kwamen was slechts één vrouw (3%) tot zelfverminking overgegaan; nadien hadden er 8 (27%) zichzelf verminkt (Loftus, 1997).
Voorts hadden 25 (83%) van de patiënten een baan voordat zij in therapie gingen; na drie jaar therapie waren er nog maar 3 (10%) met een baan. 28 (93%) waren getrouwd toen ze in therapie gingen; binnen vijf jaar waren 18 van de 28 (64%) gescheiden of apart gaan wonen. 21 patiënten hadden minderjarige kinderen en een derde (7) verloor de zeggenschap over de kinderen in de loop van de therapie. Alle patiënten waren vervreemd geraakt van hun familie (Loftus, 1997; Parr, 1996).
Deze patiënten waren langer in therapie dan andere patiënten in de geestelijke gezondheidszorg. Ze gaven blijk van een groot aantal geestelijke en emotionele problemen, die allemaal bovenkwamen en heviger werden gedurende de therapie. Hoe langer de patiënten in therapie waren, hoe moeilijker het voor ze werd om normaal te functioneren. In deze zaken was de voornaamste diagnose meervoudige persoonlijkheidsstoornis. Het was niet ongebruikelijk voor de eisers om tientallen of zelfs honderden persoonlijkheden te hebben; een van hen had er meer dan 3000! De bevindingen van dit onderzoek verlenen steun aan de conclusie van Ofshe en Watters (1994):
Als men de modediagnose MPD onder de loep neemt, wordt de wreedheid van therapie voor hervonden herinneringen bijzonder duidelijk. Duizenden cliënten hebben geleerd de vaak slopende symptomen te vertonen van een stoornis die ze nooit hadden. Het leiden van een normaal leven wordt hen moeilijker, ze worden afhankelijker van therapie en onvermijdelijk wordt hun nood hoger (p. 223).
In plaats van zich te distantiëren van het onderzoek van Rind, Tromovitch en Bauserman, hadden de APA, de wetenschap en de praktijk de gelegenheid kunnen aangrijpen om:
Het publiek voor te lichten over de mythen die er bestaan rond SMK. Hierbij inbegrepen is het verdrijven van de mythe dat een seksuele activiteit die een morele en/of wettelijke overtreding inhoudt, om die reden noodzakelijkerwijs of zelfs gewoonlijk psychologische schade aanricht. Met andere woorden is het tijd om, zoals Rind en Tromovitch (1997) aanbevalen, op te houden met het gelijkstellen van onwettigheid en schadelijkheid op seksueel gebied.
De instandhouding van deze mythe is onethisch en heeft mogelijk iatrogene gevolgen, zoals Schulz (1980) een tijdje geleden opmerkte. Hij schreef:
Het lijkt erop dat wij arbitraire ‘normen’ opstellen voor minderjarigen en dan zeggen dat overtreding ervan traumatisch is. Zulke verzinsels zijn onethisch voor deskundigen en richten mogelijk schade aan onder minderjarigen die seksuele handelingen verrichten met anderen. Het gevolg van de misplaatste trauma-ideologie is dat de deskundige (true believer) tegen het kind of de ouders wordt opgezet, die er mogelijk anders over denken. Het risico ervan is dat er een soort zichzelf vervullende voorspelling opkomt die erin slaagt verantwoordelijk te zijn voor het probleem dat de ideologie zegt te verafschuwen, maar dat zij in feite nodig heeft om voort te bestaan (p. 40).
Een voorbeeld van dit ‘opzetten’ van de deskundige tegen het kind werd in 1975 geleverd door Germaine Greer. Zij schreef over de ervaring van een van haar schoolvriendinnen:
Vanuit de optiek van het kind en van het gezond verstand is er een enorm verschil tussen gemeenschap met een instemmend meisje en de gewelddadige penetratie van de kleine vagina van een doodsbang kind. Een vrouw die ik ken genoot gedurende haar hele kindertijd van seks met haar oom. Ze merkte niet dat er ook maar iets aan de hand was tot het moment dat ze naar school ging. Wat haar dwarszat was niet wat haar oom had gedaan, maar de houding van haar leraren en de schoolpsychiater. Zij namen aan dat ze getraumatiseerd en vol walging moest zijn, en daarom heel speciale hulp nodig had. Om aan hun verwachtingen toe te geven, begon ze symptomen die ze niet voelde te veinzen, totdat ze zich uiteindelijk werkelijk schuldig begon te voelen over het feit dat ze zich niet schuldig had gevoeld. Tenslotte nam ze zich haar ingeboren wellustigheid erg kwalijk (aangehaald in Schultz, 1980, p. 39).
Verricht onderzoek op het gebied van seksuele gedragingen tussen volwassenen en minderjarigen dat verstoken is van de ideologische bevooroordeeldheid die veel onderzoek op dit gebied heeft beïnvloed. Een eerste stap in deze richting houdt onvermijdelijk in dat de kwalificatie ‘seksueel misbruik van kinderen’ in de vakliteratuur moet worden beperkt tot die gevallen waarin het seksuele gedrag misbruikkenmerken heeft. Seksuele activiteit met misbruikkenmerken kan worden gedefinieerd als een ongewilde seksuele ervaring waar mogelijk dwang, dreiging en/of aantoonbare schade bij betrokken is.
Houd op met het automatisch naar therapie verwijzen van seksueel misbruikten. SMK is geen psychiatrische stoornis of syndroom (Finkelhor en Berliner, 1995). Het is een gebeurtenis of een reeks gebeurtenissen in iemands leven. Behandeling is alleen daar geïndiceerd waar er huidige, aantoonbare schade is. Vergelijk de arts die kinderen en pubers behandelt voor fietsongelukken. Velen met een fietsongeluk hebben geen behandeling nodig. Als ze wel behandeling nodig hebben, is het voor de klinische kwaal en niet voor de gebeurtenis die de kwaal in het leven riep. Het onsymptomatische kind en de onsymptomatische puber moeten dus niet behandeld worden.
Maar zelfs als er aantoonbare schade is, moet behandeling slechts met de grootste omzichtigheid worden aanbevolen. Zoals Seligman opperde, kan het middel erger zijn dan de kwaal, omdat het natuurlijke herstelproces wordt onderbroken. Volgens Seligman doen de te sterke reactie van ouders en de politie, vroege therapeutische interventie om ‘ontkenning’ (denial) teniet te doen en latere therapeutische interventie om de ‘verdrongen herinneringen’ op te wekken en dan het voorval opnieuw in de geest te beleven, mogelijk meer kwaad dan goed. Daarom adviseerde hij ouders met een misbruikt kind of die zelf misbruikt waren om ‘zo spoedig mogelijk het geluid zachter te zetten’ (p. 235).
De buitensporige en onnodige beschikbaarheid van behandeling voor SMK neemt ook middelen weg van andere slachtoffers en hun behoeften (Costin c.s., 1996). Tenslotte, en dit is het belangrijkste, maakt het de nauwkeurige evaluatie van de uitwerking van behandeling onmogelijk, omdat ook zij die geen behandeling nodig hebben in behandeling gaan.
Licht potentiële cliënten in over de risico’s van ernstige bijwerkingen van de therapie. Zij hebben het recht om te weten hoe groot de kans op goede resultaten is en hoe groot de kans is dat ze er slechter aan toe zullen zijn of geen vooruitgang zullen boeken. Potentiële klanten hebben het recht om te weten of de behandeling die zij mogelijk zullen ondergaan empirisch getoetst is, nog experimenteel is of in diskrediet is gebracht door gefundeerd onderzoek. Met deze informatie kunnen potentiële klanten op basis van kennis de keuze maken of ze zichzelf of hun kinderen wel of niet zullen blootstellen aan de risico’s die aan behandeling kleven.
Het onderzoek van Rind, Tromovitch en Bauserman naar de gevolgen van SMK onder studenten is politiek incorrect maar wetenschappelijk correct. Het heeft een aantal belangrijke implicaties voor de wetenschap en de praktijk. Een van de belangrijkste is de noodzaak om te stoppen met het overdrijven van de schadelijke gevolgen van seksueel gedrag tussen volwassenen en minderjarigen, zoals eerder werd gesteld door Browne en Finkerhor en door Seligman. Een andere belangrijke implicatie is het uitvoeren van onderzoek dat de kwestie van seksueel gedrag tussen volwassenen en minderjarigen niet vanuit een politieke ideologie benadert, zoals tot dusver vaak het geval is geweest. En tenslotte is het tijd om een eind te maken aan 1) de gebruikelijke veronderstelling dat SMK psychologische schade aanricht en 2) de gebruikelijke aanbeveling van psychotherapeutische interventie.
American Psychological Association. (1999).
Statement on childhood sexual abuse. APA Public Communications [On-line]. [Not working] URL: www.apa.org/releases/childsexabuse.html
Beitchman, J. H., Zucker, K. J., Hood, J. E., DaCosta, G., Akman, D. & Cassavia, E. (1992).
A review of the long-term effects of child sexual abuse. Child Abuse & Neglect, 16, 101-118.
Beutler, L. E., Williams, R. E. & Zetzer, H. A. (1994).
Efficacy of treatment for victims of child sexual abuse. The Future of Children, 4(2), 156-175.
Bickman, L. (1996).
A continuum of care: More is not always better. American Psychologist, 51, 689-701.
Browne, A. & Finkelhor, D. (1986).
Initial and long-term effects: A review of the research. In D. Finkelhor, A sourcebook on child sexual abuse (pp. 143-179). Beverly Hills, CA: Sage.
Bullough, V. L. (1990).
History in adult human sexual behavior with children and adolescents in Western societies. In J. R. Feierman (Ed.), Pedophilia: Biosocial dimensions (pp. 69-90). New York: Springer-Verlag.
Bushman, B. J., Baumeister, R. F. & Stack, A. D. (1999).
Catharsis, aggression, and persuasive influence: Self-fulfilling or self-defeating prophecies? Journal of Personality and Social Psychology, 76, 367-376.
Campbell, T. W. (1994).
Beware the talking cure: Psychotherapy may be hazardous to your mental health. Boca Raton: Upton.
Ceci, S. J. & Bruck, M. (1995).
Jeopardy in the courtroom: A scientific analysis of children's testimony. Washington, DC: American Psychological Association.
Constantine, L. L. (1981).
Effects of early sexual experience: A review and synthesis of research. In L. L. Constantine & F. M. Martinson (Eds.), Children and sex: New findings, new perspectives (pp. 217-244). Boston, MA: Little, Brown and Company.
Conte, J. R. (1985).
The effects of sexual abuse on children: A critique and suggestions for future research. Victimology: An International Journal, 10, 110-130.
Costin, L., Karger, H. J. & Stoesz, D. (1996).
The politics of child abuse in America. New York: Oxford University Press.
Crittenden, P. M. (1996).
Research on maltreating families. In J. Briere, L. Berliner, J. A. Bulkley, C. Jenny, & T. Reid (Eds.), The APSAC handbook on child maltreatment (pp.158-174). Thousand Oaks, CA: Sage.
Dineen, T. (1998).
Manufacturing victims: What the psychology industry is doing to people (2nded.). Montreal: Robert Davies.
Feierman, J. B. (1990).
A biosocial overview of adult human sexual behavior with children and adolescents. In J. R. Feierman (Ed.), Pedophilia: Biosocial dimensions (pp. 8-68). New York: Springer-Verlag.
Finkelhor, D. (1979).
What's wrong with sex between adults and children?: Ethics and the problem of sexual abuse. American Journal of Orthopsychiatry, 49, 692-697.
Finkelhor, D. & Berliner, L. (1995).
Research on the treatment of sexually abused children: A review and recommendations. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34, 1408-1423.
Friedrich, W. N., Grambsch, P., Broughton, D., Kuiper, J. & Beilke, R. L. (1991).
Normative sexual behavior in children. Pediatrics, 88, 456-464.
Friedrich, W. N., Fisher, J., Broughton, D., Houston, M. & Shafran, C. R. (1998).
Normative sexual behavior in children: A contemporary sample. Pediatrics, 101 [On-line]. URL: www.pediatrics.org/cgi/content/full/101/4/e9
Kendall-Tackett, K. A., Williams, L. M. & Finkelhor, D. (1993).
Impact of sexual abuse on children: A review and synthesis of recent empirical studies. Psychological Bulletin, 113,164-180.
Kilpatrick, A. C. (1992).
Long-range effects of child and adolescent sexual experiences. Hillsdale: Lawrence Erlbaum.
Lamb, S. & Coakley, M. (993).
"Normal" childhood sexual play and games: Differentiating play from abuse. Child Abuse & Neglect, 17, 515-526.
Levitt, E. E. & Pinnell, C. M. (1995).
Some additional light on the childhood sexual abuse-psychopathology axis. International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 43 ,145-162.
Loftus, E. F. (1997).
Repressed memory accusations: Devastated families and devastated patients. Applied Cognitive Psychology, 11, 25-30.
Miller, T. R., Cohen, M. A. & Wiersema, B. (1996).
Victim costs and consequences: A new look. Washington, DC: National Institute of Justice.
Nathan, D. & Snedeker, M. (1995).
Satan's silence: Ritual abuse and the making of a modern American witch hunt. New York: Basic Books.
Neimark, J. (1996, January/February).
The diva of disclosure. Psychology Today, pp. 48-52,78, 80.
Ofshe, R. & Watters, E. (1994).
Making monsters: False memories, psychotherapy, and sexual hysteria. New York: Charles Scribner's Sons.
Okami, P. (1990).
Sociopolitical biases in the contemporary scientific literature on adult human sexual behavior with children and adolescents. In J. R. Feierman (Ed.), Pedophilia: Biosocial dimensions (pp. 91-121). New York: Springer-Verlag.
Parr, L. E. (1996, March).
Repressed memory claims in the Crime Victims Compensation Program. Olympia: Washington State Department of Labor and Industries. Unpublished manuscript (with contributions from B. Huseby and R. Brown).
Piper, A. (1994).
Treatment for Multiple Personality Disorder: At what cost? American Journal of Psychotherapy, 48, 392-400.
Rind, B. & Tromovitch, P. (1997).
A meta-analytic review of findings from national samples on psychological correlates of child sexual abuse. Journal of Sex Research, 34, 237-255.
Rind, B., Tromovitch, P. & Bauserman, R. (1998).
A metal-analytic examination of assumed properties of child sexual abuse using college samples. Psychological Bulletin, 124, 22-53.
Seligman, M.E.P. (1994).
What you can change and what you can't. New York: Alfred A. Knopf.
Stocks, J. T. (1998).
Recovered memory therapy: A dubious practice technique. Social Work, 43, 423-436.
Tavris, C. (1993, January 3).
Beware the incest-survivor machine. The New York Times Book Review, pp. 1, 16-17.
U.S. Department of Health and Human Services. (1999).
Mental health: A report of the Surgeon General. Rockville, MD: Author.
Walters, D. R. (1975). Physical and sexual abuse of children: Causes and treatment. Bloomington: Indiana University Press.
Weisz, J. R., Weiss, B., Han, S. S., Granger, D. A. & Morton, T. (1995). Effects of psychotherapy with children and adolescents revisited: A meta-analysis of treatment outcome studies. Psychological Bulletin, 117, 450-468.
Weisz, J. R., Weiss, B. & Donenberg, G. R. (1992). The lab versus the clinic: Effects of child and adolescent psychotherapy. American Psychologist, 47, 1578-1585.