Seksuele jeugdervaringen en welbevindenBelangwekkende studiedag te
Rotterdam
|
1) het veroorzaakt schade; | |
2) deze schade komt op grote schaal voor; | |
3) deze schade is gewoonlijk intens; | |
4) ze is even sterk en even negatief voor jongens als voor meisjes. |
Verder wordt verondersteld dat hetgeen over dit onderwerp bekend is uit klinische populaties (patiënten die in therapie zijn) algemeen geldig zou zijn. Rind, Bauserman en Tromovitch stelden zich de vraag of zulke seksuele interacties voor diegenen die deze in hun jeugd hebben meegemaakt inderdaad op grote schaal leiden tot een intense psychische schade, die voor beide geslachten en voor zowel klinische als niet-klinische populaties in gelijke mate aanwezig is.
De afgelopen jaren is een groot aantal onderzoeken verschenen naar correlaties tussen psychologische verschijnselen en seksuele jeugdervaringen, al of niet gepaard gaand met dwang en significant leeftijdsverschil. Hoewel het grootste deel van die onderzoeken de aannames deelt omtrent causaliteit, intensiteit, grootschaligheid en gelijkwaardigheid voor jongens en meisjes, zijn zij niet altijd unaniem in hun conclusies. Uit kwalitatieve literatuuronderzoeken zijn zelfs weinig algemene conclusies te trekken, omdat ze niet consistent blijken te zijn, over het algemeen gebukt gaan onder een gebrek aan representativiteit in de onderzoekspopulatie en zich bovendien kwetsbaar tonen voor een vertekening als gevolg van subjectiviteit en onnauwkeurigheid. In kwalitatief literatuuronderzoek verzamelt men uitspraken uit eerder verschenen onderzoeksverslagen en vat in verhalende vorm samen wat daarin gezegd lijkt te worden. De auteurs van zulke onderzoeken hebben in het algemeen overwegend geconcludeerd dat CSA geassocieerd moet worden met een omvangrijk aantal psychische problemen, waaronder depressie, angsten, relatieproblemen en verminderd zelfvertrouwen. Niet zelden hebben zij voetstoots aangenomen dat seksueel misbruik. Inderdaad de oorzaak is van de waargenomen problemen en dat de meeste mensen met CSA-gerelateerde ervaringen op latere leeftijd met zulke problemen te maken zullen krijgen. Sommigen benadrukten daarbij dat het een mythe is dat jongens in mindere mate door CSA beïnvloed zouden worden dan meisjes. Niet alle onderzoekers stemden echter met deze conclusies in. De veronderstelde causaliteit werd door een aantal van hen ernstig in twijfel getrokken omdat de waargenomen psychische stoornissen evengoed verklaard zouden kunnen worden uit andere problemen in de gezinssituatie waarin de betrokken personen opgroeiden, en waarin ervaringen van seksueel misbruik slechts een onderdeel vormden van een complex van mogelijke oorzaken voor verminderd welbevinden op latere leeftijd. Het ernstigste probleem bij de interpretatie van deze onderzoeken vormt echter het feit dat zij zich vrijwel uitsluitend richten op klinische of justitiële populaties, waarvan allerminst aangenomen kan worden dat zij representatief zijn voor de gehele bevolking.
De subjectiviteit van de onderzoekers blijkt in belangrijke mate een vertekend beeld op te leveren. Onderzoekers die ervan overtuigd zijn dat CSA altijd ernstige schade aanricht, zijn geneigd de voorbeelden te zoeken die dit beeld bevestigen. Kwalitatief onderzoek is van nature subjectief en daardoor gevoelig voor dit soort vertekening. Ook valt op dat nogal eens onnauwkeurig wordt omgesprongen met de interpretatie van statistisch gevonden verbanden. Terwijl de onderzoeksresultaten wijzen op statistisch significante maar zwakke verbanden, spreken de onderzoekers van aantoonbare ernstige gevolgen zonder daarbij de vereiste statistische nuancering aan te brengen.
Om de problemen die zich bij kwalitatief literatuuronderzoek voordoen te vermijden is een aantal kwantitatieve literatuuronderzoeken of meta-analyses gedaan, gebaseerd op statistische technieken die het mogelijk maken de resultaten van verschillende onderzoeken cijfermatig met elkaar te vergelijken en te combineren tot meer algemene conclusies. Uit kwantitatieve onderzoeken op het terrein van seksueel kindermisbruik en seksuele ervaringen in de jeugd kan een beeld ontstaan van de 'effectomvang' van zulke jeugdervaringen. De effectomvang vertelt ons hoe groot het verschil is in psychisch welbevinden tussen personen met en zonder CSA-ervaringen. Zowel bij mensen met CSA-ervaringen als bij controlegroepen zonder zulke ervaringen meet men uiteraard een grote variatie bij factoren die in verband worden gebracht met psychisch welbevinden. In beide groepen treft men personen aan met wie het uitstekend gesteld is, personen die het minder goed gaat en personen die er ronduit slecht aan toe zijn. Als de verhoudingen tussen de beide groepen (met en zonder CSA-ervaringen) duidelijk verschillen, spreekt men van een significant of statistisch betekenisvol verschil. Daarmee is de vraag echter nog niet beantwoord in hoeverre de CSA-ervaringen hiervoor verantwoordelijk gesteld kunnen worden. Het is immers mogelijk dat andere omstandigheden, die wellicht vaak in combinatie met CSA-ervaringen optreden, hier mede debet aan zijn. Door de resultaten van vergelijkbare onderzoeken naar het psychisch welbevinden erbij te betrekken, waarbij niet CSA-ervaringen maar andere discriminerende factoren een rol spelen, kan men de invloed van die verschillende factoren kwantificeren. De effectomvang wordt doorgaans als een percentage uitgedrukt. Zo zegt men dat CSA een erg sterk effect heeft op het psychisch of sociaal welbevinden als deze factor voor tenminste 50% van de gemeten variabiliteit in het welbevinden verantwoordelijk is. Een percentage van tenminste 25% wordt een sterk effect genoemd, een percentage tussen 10% en 25% is een gemiddeld effect en een lager percentage heet een klein effect.
Het blijkt nu dat de effectomvang van CSA-ervaringen met betrekking tot welbevinden nimmer sterk of erg sterk is, en bovendien afhangt van het soort populatie dat is onderzocht. Jumper kwam in een meta-analyse in 1995 tot de conclusie dat CSA slechts verantwoordelijk is voor 0,8% van de variatie in welbevinden bij studentenpopulaties, voor 2,25% bij algemene bevolkingspopulaties en voor 7,30% bij klinische populaties.
Een vergelijkbare meta-analyse van een andere groep onderzoekers uit 1996 kwam tot een effectomvang van 1,4% voor niet-klinische populaties en 3,6% voor klinische populaties. Met andere woorden, de verschillen tussen klinische en meer algemene populaties zijn aanzienlijk en de effectomvang is bij algemene populaties klein. Hiermee is empirisch aangetoond dat de bewering dat CSA op grote schaal ernstige schade veroorzaakt schromelijk overdreven is en dat hetgeen over dit onderwerp bekend is uit klinische populaties niet algemeen geldt. Men kan zeker beweren dat er een statistische correlatie tussen CSA en welbevinden is geconstateerd. Kwantitatieve onderzoeken brengen zo'n uitspraak echter tot de juiste proporties terug en geven een aanmerkelijk genuanceerder beeld van de situatie.
Toch kleeft aan de twee genoemde meta-analyses nog een aan belangrijke minpunten. Zo werden er vrijwel uitsluitend vrouwelijke populaties onderzocht en werd niet onderzocht in hoeverre het aangetoonde verband tussen CSA en verminderd welbevinden veroorzaakt werd door die CSA of door andere factoren zoals ongunstige gezinssituaties. Evenmin werd een antwoord gegeven op de vraag voor welk percentage van de mensen met CSA-ervaringen de genoemde effecten werden waargenomen. Deze minpunten vormden voor Rind, Bauserman en Tromovitch de reden twee eigen meta-analyses te doen. Omdat reeds aangetoond was dat conclusies uit klinische populaties niet gegeneraliseerd kunnen worden, richtten zij zich op meer algemene populaties. In nummers 17 en 20 van Koinos werden deze meta-analyses reeds uitgebreider besproken.
Een goede manier om de veronderstelling te toetsen dat seksueel misbruik een bijzondere bedreiging vormt voor de geestelijke volksgezondheid, is om een representatieve steekproef van de bevolking te nemen en te proberen daar conclusies uit te trekken. Zulke onderzoeken zijn inderdaad in verschillende landen uitgevoerd. Bauserman en Rind hebben de resultaten van alle Engelstalige nationale onderzoeken op dit terrein onder de loep genomen en met elkaar vergeleken. Allereerst is van belang bij welk gedeelte van de bevolking CSA-ervaringen worden gerapporteerd. Omdat nogal verschillende definities van het begrip seksueel misbruik werden gehanteerd liepen die percentages uiteraard nogal uiteen. Toch ontstaat het algemene beeld dat ca. 11% van de mannelijke bevolking met zulke ervaringen is geconfronteerd, tegenover ca. 19% van de vrouwelijke bevolking. Drie onderzoeken waren gebaseerd op zelfrapportages en gaven mede een beeld van het effect van CSA-ervaringen op langere termijn. Het blijkt dat een minderheid van de jongens negatieve gevolgen op korte termijn waarnam, tegenover een meerderheid van de meisjes. Blijvende schade blijkt echter zeldzaam te zijn en er worden, bij jongens vaker dan bij meisjes, ook positieve gevolgen gerapporteerd. Een vijftal onderzoeken behelsde objectieve metingen van psychisch of seksueel welbevinden en liet toe de effectomvang van CSA-ervaringen op dat welbevinden te bepalen, d.w.z. de mate waarin deze ervaringen bepalend zijn voor de gemeten verschillen in welbevinden. Deze blijkt bij mannen gemiddeld 0,5% te zijn en bij vrouwen 1%. Met andere woorden: zo'n 99% van de variabiliteit in welbevinden moet aan andere factoren dan aan CSA-ervaringen worden toegeschreven.
Dat als ongewenst ervaren seksuele jeugdervaringen schadelijke gevolgen kunnen hebben is dus aantoonbaar. De beweringen dat de schade doorgaans intens en blijvend is, op grote schaal voorkomt en voor jongens en meisjes gelijksoortig is moeten echter ernstig in twijfel worden getrokken.
De nationale steekproeven bleken van groot nut bij het toetsen van de heersende opvattingen over CSA. Er zijn echter weinig van dit soort onderzoeken gedaan en ze bieden onvoldoende informatie om de veronderstelde causaliteit van de schade in te schatten. Om die reden werd een tweede meta-analyse uitgevoerd op een groep onderzoeken op dit terrein onder niet-klinische populaties. Gekozen werd voor onderzoeken onder college-populaties, omdat er daarvan relatief veel bestaan (er werden 54 van zulke onderzoeken in de meta-analyse betrokken) en omdat die doorgaans goed vergelijkbare resultaten opleveren. Bovendien leverde een aantal van deze onderzoeken ook informatie op over de reactie van de onderzochte personen op gewenste seksuele jeugdervaringen en over de factoren die van invloed zijn op de ernst van de waargenomen schade. Men kan natuurlijk beweren dat deze onderzoeken geen beeld geven dat algemeen geldig is, evenmin als dat bij onderzoeken onder klinische populaties het geval is. De afwijkingen blijken echter beduidend geringer te zijn. Er werden vergelijkbare percentages CSA-ervaringen waargenomen en ook de verdeling van ernstige en minder ernstige vormen van misbruik kwamen goed overeen met die bij algemene populaties. Bij de studentenpopulaties werd dezelfde effectomvang van CSA-ervaringen gemeten als bij de nationale populaties. Daarom kan gesteld worden dat voor het verwerven van algemeen inzicht in het effect van CSA-ervaringen college-steekproeven substantieel betere gegevens opleveren dan klinische steekproeven.
Doordat bij een aantal college-onderzoeken onderscheid werd gemaakt tussen gewenste en ongewenste seksuele jeugdervaringen, konden de resultaten in dit opzicht uitgesplitst worden. Wanneer ook gewenste ervaringen in beschouwing worden genomen, blijkt de effectomvang op het later welbevinden bij mannen statistisch niet significant meer te zijn. Bij vrouwen is dit wel het geval en is de effectomvang ca. 0,6%. Ook lieten deze onderzoeken toe na te gaan in hoeverre bepaalde contextuele factoren van invloed zijn op het effect van seksuele jeugdervaringen. Anders dan meestal aangenomen wordt, waren de reacties bij een hogere frequentie van de contacten, een langere duur van de relatie en het voorkomen van penetratie niet negatiever, en de gevolgen niet ernstiger. Wel is dit het geval bij incestueuze relaties, bij geweld, dwang of onvrijwilligheid. Met betrekking tot de verschillen in reacties tussen jongens en meisjes hebben enkele auteurs van college-onderzoeken opgemerkt, dat jongens eerder geneigd lijken hun seksuele ervaringen te beleven als een avontuur dat hun nieuwsgierigheid bevredigt, terwijl meisjes het vaak ervaren als een inbreuk op hun lichaam en als iets wat moreel verwerpelijk is. Betekenisvol in dit verband is ook, dat vrouwen vaker incestueuze ervaringen rapporteren dan mannen, dat hun CSA-ervaringen op lagere leeftijd plaatsvonden en dat ze beduidend vaker gepaard gingen met dwang of geweld.
Meta-analyses laten een statistisch significante relatie tussen CSA-ervaringen en welbevinden zien. Dit verband is echter klein en een oorzakelijk verband in die mate waarin dat momenteel algemeen wordt aangenomen, wordt niet aangetoond. Andere oorzaken vormen waarschijnlijk een minstens zo belangrijke factor. Het over één kam strijken van ervaringen waarbij sprake is van dwang met vrijwillige contacten levert een vertekend beeld op. De algemene veronderstelling dat seksuele jeugdervaringen schadelijk zijn, dat deze schade op grote schaal voorkomt en over het algemeen intens is, wordt niet uit onderzoek bevestigd. De aannames dat het schade-effect voor jongens dan wel meisjes en voor klinische dan wel niet-klinische populaties vergelijkbaar is, blijken niet houdbaar. Kortom, een nuancering van wat op dit terrein als algemene waarheid wordt aangenomen is op zijn plaats.
Aan de Rotterdamse conferentie droegen ook enige Nederlandse sprekers voor een belangrijk deel bij, zoals gepensioneerd psychiater Wijnand Sengers, klinisch psycholoog Lex van Naerssen en uiteraard dominee Hans Visser.
Seksuologe Gerda van Dijk ging in op de manier waarop seksualiteit een rol speelt in de menselijke ervaringswereld, waarin maatschappij, emoties en lichaam belangrijke factoren vormen. Zij wees op het feit dat de houding tot juist deze drie elementen voor vrouwen en mannen aanmerkelijk verschillend kan zijn, zodat een wezenlijk andere seksualiteitsbeleving bijna vanzelfsprekend is. Terwijl voor mannen de natuurlijke seksuele en relationele communicatie via opwinding naar intimiteit leidt, is voor vrouwen de weg doorgaans omgekeerd en gaat intimiteit vooraf aan opwinding. Meer in het algemeen geldt dat mensen niet vanzelfsprekend dezelfde ervaringen beleven bij dezelfde vormen van seksuele contacten. Als normen voor goede seksuele relaties noemde
Van Dijk vier kernpunten: wederzijds respect, rekening houden met elkaars grenzen en ontwikkelingsfase, en tenslotte communicatie. Waar het verkeerd gaat, ziet men vaak een samengaan van seksueel geweld, fysiek geweld en emotionele verwaarlozing. Deze verschijnselen blijken doorgaans onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Van Naerssen wees op het feit dat veel van zijn mannelijke patiënten met seksuele problemen kampen omdat ze in hun jeugd te weinig zijn aangeraakt, niet omdat ze zijn mishandeld of misbruikt. Zelf afkomstig uit een land waar liefdevolle aanraking tussen kinderen onderling heel normaal is, valt hem op dat lichamelijk contact bij westerse jongens vooral plaatsvindt in de vorm van schoppen en slaan. Aandacht voor de sociologie en de psychologie van het opvoedingsklimaat is belangrijker dan een zedenwetgeving die gericht is op moralisme en op de misvatting dat alles in wetten te regelen is.
Te biologisch en te negatief noemde Gert Hekma, docent Homostudies aan de Universiteit van Amsterdam de manier waarop we kinderen van informatie over seksualiteit voorzien. In plaats van te beginnen met de verkeersregels leren we ze eerst de werking van de motor. We zullen moeten erkennen dat kinderen seksuele wezens zijn en we zullen actief in hun mondigheid moeten investeren. Bij de overheidstaken te investeren in sportieve en culturele opvoeding hoort ook het stimuleren van een positieve seksuele infrastructuur, die gebaseerd is op het leven, en niet op verbergen, verhullen en zich schamen.
Bauserman, R. en Rind, B., Psychological Correlates of Male Child and Adolescent Sexual Experiences with Adults: A Review of the Nonclinical Literature. In: Archives of Sexual Behavior, Vol.26/2, 1997, pp.105-141
Rind, B. en Tromovitch, P., A Meta-Analytic Review of Findings from National Samples on Psychological Correlates of Child Sexual Abuse. In: Journal of Sex Research, Vol. 34/3, 1997, pp. 237-255
Rind, B., Tromovitch, P. en Bauserman, R., A Meta-Analytic Examination of Assumed Properties of Child Sexual Abuse Using College Samples. In: Psychological Bulletin, Vol. 124/1, 1998, pp. 22-53
Visser, Hans (red), De andere kant van de medaille, Stichting KSA (Walenburgerweg 55, NL-3039 AD ROTTERDAM, Nederland), 1998, ISBN 90-5782-016-1